
Jurisprudentie
AZ2940
Datum uitspraak2006-11-17
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3525 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3525 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voorwaarde opvragen van medische informatie bij de behandelend sector.
Uitspraak
04/3525 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 juni 2004, 03/1272 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nader heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2006. Appellant is verschenen in tegenwoordigheid van
mr. De Jonge, voornoemd. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellant is in 1989 een WAO-uitkering toegekend in verband met knieklachten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft doorgewerkt in het deels eigen hoveniersbedrijf [naam bedrijf] in passende arbeid.
Appellant heeft zich per 7 juni 2001 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden in verband met een operatie aan zijn rechterknie en toenemende klachten in beide knieën en maagklachten.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2002 een voorschot op de WAO-uitkering toegekend per 1 juli 2002, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na en op basis van een medische beoordeling in augustus 2002 en een arbeidskundige beoordeling in oktober 2002, heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2002 (primair besluit I) aan appellant medegedeeld dat de WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
Bij besluit van 13 december 2002 (primair besluit II) heeft het Uwv het onverschuldigd teveel betaalde voorschot over de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 december 2002 ad € 4.897,18 bruto teruggevorderd.
Appellant heeft tegen bovengenoemde primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 september 2003 (bestreden besluit A) heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard en het bezwaar tegen primair besluit II gegrond verklaard in die zin, dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag wordt gematigd tot (het reeds terugbetaalde bedrag van) € 3.264,80 vanwege de vertraging in de besluitvorming.
Tegen dit besluit heeft appellant wat de beide onderdelen ervan betreft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Alkmaar.
Bij besluit van 6 februari 2004 (bestreden besluit B) heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd in die zin dat het bezwaar, op arbeidskundige gronden, alsnog gegrond is verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage is verhoogd naar 45 tot 55 per 6 juni 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit B. Zij heeft het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit A gegrond verklaard wat betreft het arbeidsongeschiktheidspercentage en dit besluit in zoverre vernietigd, met voorzieningen ten aanzien van griffierecht en proceskosten.
Wat betreft het bestreden besluit B heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Zij heeft overwogen dat de door appellant ingediende rapportages van mevrouw Verhage geen aanleiding vormen om tot een ander oordeel te komen, alleen al op de grond dat de rapportage van mevrouw Verhage van met name
28 augustus 2003 tot stand is gekomen na toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad dienen voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen op in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze te kunnen worden vastgesteld en kan om die reden niet die waarde aan de rapportages van mevrouw Verhage worden gehecht die appellant daaraan toegekend wenst te zien (LJN: AN8064, CRvB 14 oktober 2003). Voorts is de rechtbank van oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het besluit eveneens deugdelijk is, waarbij zij onder meer heeft overwogen dat voor zover er sprake is van bijzondere eisen aan hand- en vingergebruik in de voorgehouden functies, er onvoldoende toelichting en onderbouwing is geleverd dat deze functies niet geschikt zijn voor appellant.
De rechtbank heeft vervolgens het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit B ongegrond verklaard.
Voorts heeft de rechtbank overwogen ten aanzien van de op grond van artikel 8:73 van de Awb gevorderde schadevergoeding in verband met de vrijwillige ziektewetverzekering van appellant dat haar niet is gebleken dat appellant schade heeft geleden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat (kort samengevat) de onderzoeken door de (bezwaar-)verzekeringsarts niet adequaat zijn uitgevoerd en de medische beoordeling onvoldoende is gemotiveerd waardoor zijn beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), zijn onderschat. Ter onderbouwing verwijst hij naar de rapportages van mevrouw Verhage zoals ingediend bij de rechtbank en in hoger beroep.
Voorts heeft hij aangevoerd dat hij niet in staat is om de voorgehouden functies te verrichten, waarbij hij heeft verwezen naar de rapportages van de door hem ingeschakelde zelfstandig gevestigde arbeidsdeskundige Van Assen, zoals door hem ingediend in de procedure bij de rechtbank. Tenslotte is het verzoek om schadevergoeding toegelicht.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de medische beoordeling door de (bezwaar-)verzekeringsarts zorgvuldig is geweest. Appellant heeft gesteld dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector, omdat hij een knie-operatie had ondergaan en last had van een scheur in zijn middenrif waarvoor hij werd behandeld door een arts. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad brengt het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb met zich dat een aan een besluit zoals thans in geding ten grondslag liggend medisch oordeel dient te zijn gebaseerd op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Indien de betrokken verzekerde onder behandeling van artsen is, kan het niet inwinnen van informatie bij die artsen tot gevolg hebben dat strijd aanwezig moet worden geacht met de zo juist genoemde bepaling.
Zulks zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat de (bezwaar-)verzekeringsarts niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nadere informatie op te vragen bij de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en beperkingen ten aanzien van beide knieën vastgesteld.
De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat nadere informatie vanuit de behandelend sector niet nodig is. De in beroep overgelegde medische informatie van de huisarts, de (destijds) behandelend orthopedisch chirurg Veldstra en de radiologen roepen bij de Raad geen twijfel op aan de juistheid van de vastgestelde FML.
Voor wat betreft de waarde van de ingebrachte rapportages van mevrouw Verhage verwijst de Raad naar zijn inmiddels vaste jurisprudentie, zoals onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 13 juli 2005 (LJN: AT9828).
In verband met het ontbreken van een medische onderbouwing en ook overigens ziet de Raad in het door mevrouw Verhage aangevoerde geen aanleiding tot twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op de FML, op de datum in geding in staat geacht moet worden tot het verrichten van de aan de voorgehouden functies van confectie/meubelnaaister, produktiemedewerker industrie, medewerker finishing, machinebediende en inpakker verbonden werkzaamheden en stelt de Raad zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake en met name wat betreft de waarde van de rapportages van Van Assen, voornoemd. De Raad is, gelet op het voorgaande, evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 juni 2002 terecht heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
Tenslotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verband met zijn vrijwillige, particuliere ziektewetverzekering, schade heeft geleden ten gevolge van de trage besluitvorming aan de kant van het Uwv.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.

